Er bestaat geen lichtgevend grijs.* Voor de Verhalenbrief van deze maand wilde ik een verhaal schrijven over de dingen die voorbijgaan. Ik had bedacht dat dat een verhaal zou worden over zorgeloze kinderherinneringen, over het voorbijvliegen van de dagen als je ouder wordt. Ik moest er nog een personage voor verzinnen, of een abstract fenomeen waar ik het aan zou kunnen ophangen, of misschien zou ik het gewoon vanuit de eerste persoon schrijven, zonder personages en abstracties, zodat het een stortvloed aan gedachten gevat in woorden zou zijn.
Het verhaal zoals ik dat in gedachten had is er niet gekomen, omdat mijn hoofd vol zat met dichte mist en snot. Er wordt altijd gezegd dat het niet goed is om te lang op je hoofd te staan, omdat het lichaam een systeem is dat bloed rondpompt vanaf het hart naar alle organen en weer terug, en dat dat niet meer goed werkt als je de wereld te lang vanuit een omgekeerd perspectief bekijkt. Zou kunnen. Te lang op je hoofd staan werkt in elk geval ook niet als je voorhoofdsholte vol zit met slijm.
Nadat ik mijn laatste Verhalenbrief schreef, vertrok ik voor een week naar Vlieland. Ik had gehoopt dat ik daar zou vinden wat ik thuis al zo veel weken niet had kunnen vinden: innerlijke rust, motivatie om uit bed te komen, zin in het leven en inspiratie om te schrijven. Maar in Vlieland was het net als thuis, behalve dan dat er geen kat was, dat ik de havermelk van mijn cappuccino moest opschuimen met een melkopschuimer op batterijen en dat ik elke dag het bad kon laten vollopen met water van vijftig graden, om vervolgens te testen hoe lang ik zonder adem te halen onder water kon blijven.
Toen ik weer thuis kwam, ging ik bij mijn tante op bezoek om te kijken in de fotoboeken van oma. Ik zocht een foto waar ik ooit samen met oma naar had gekeken, waar ze nog jong was en ze met haar ouders, broers en zussen in de tuin stond. Ze had een bolhoedje op en verschool zich achter haar familieleden. Ik denk dat ik altijd al een beetje anders was, had ze gezegd terwijl ze me zachtjes in mijn arm kneep.
De foto heb ik nog steeds niet gevonden, wel een andere, waar opa en oma ergens in de twintig zijn en samen met oma’s ouders en opa’s moeder poseren voor de foto. Ze kijken allemaal zo volmaakt gelukkig de camera in, terwijl ze gewoon in de tuin staan, niet op een of andere luxe verre vakantiebestemming zijn of in een woonkamer vol designmeubelen, en zonder locatievermelding en hashtags.
De eerste maandag nadat ik weer met werken was begonnen kwam mijn vriendin Saida in de avond langs. We spraken over rouw en over verdriet, en over hoe daar in onze samenleving vrijwel geen ruimte voor is, geen aandacht, geen plek. Misschien dat je je een paar dagen ziek kan melden, maar daarna moet je gewoon weer je bed uit en doorgaan met leven en alles weer zoals altijd laten zijn.
Het was een fijn gesprek en als gevolg ervan stuitte ik op een interessant artikel dat ging over het beperkte beeld dat in het Westen bestaat over rouw en verdriet. Dat je erbij altijd een aantal fases doorloopt, dat je het op een gegeven moment zeker na een jaar wel een plek moet kunnen geven, hoe veel dagen je vrij kan krijgen na de dood van welk persoon, dat je alleen kunt rouwen als iemand dood is en niet om andere dingen, dat je verdrietiger moet zijn om de dood van bijvoorbeeld je broer dan om die van je oma (ze heeft gelukkig niet geleden, ze was al oud, het is beter zo) en dat het al helemaal onzinnig is om verdrietig te zijn om mensen die je niet of nauwelijks kent. Maar bovenal: dat verdriet een functie heeft, dat het voorbijgaat en dat je er dan uiteindelijk als een sterker en beter persoon uit zou komen.
De volgende dag tilde ik samen met een leerling een globe op. We hielden de bol een beetje gekanteld en deden een denkbeeldige baan om de zon na. Daarna bespraken we hoe bijzonder het eigenlijk is, dat op aarde alle omstandigheden zodanig zijn dat er leven mogelijk is, en dat we bestaan. Lang zullen we niet meer bestaan, verzuchtte de leerling toen. Dat waren niet de dingen waar ik aan dacht toen ik veertien was, toen twijfelde ik er niet aan dat de wereld altijd zou blijven zoals het op dat moment was.
Na die eerste week werken raakte ik in de ban van een griepvirus, een fantastische combinatie van koorts, overgeven, hoesten, bloedneuzen, denken dat het weer beter gaat en weer een heleboel dagen in bed belanden. Op mijn hoofd staan kon niet meer, melk opschuimen kon niet meer, nadenken kon niet meer, lezen kon niet meer, schrijven kon niet meer. Slapen kon wel, en huilen.
Als ik het zou samenvatten dan zou ik zeggen dat januari een maand van snot was en een maand van tranen. Wat ik deze maand geleerd heb is dat het heel makkelijk is om te huilen in de publieke ruimte. In cafés bijvoorbeeld, of in een restaurant, of in de bus, of in de trein. Het is bijna net zo makkelijk als thuis in bed huilen, bijna. Ik huilde bijvoorbeeld om een heleboel onbestemde gevoelens, omdat de makelaar me niet kredietwaardig had genoemd (niet waardig, niets waard), omdat ik Pieter probeerde uit te leggen hoe mislukt ik me voelde aangezien alleen al ontbijten als een onmogelijke opgave aanvoelde, of omdat ik veertig graden koorts had en nog anderhalf uur terug naar huis moest reizen.
Het fijne aan huilen in de openbaarheid is dat iedereen behalve degene waarmee je bent doet alsof er niets aan de hand is. Niemand vraagt of het met je gaat, of ze iets voor je kunnen doen. Medepassagiers in de bus kijken voor zich uit, obers kijken langs je heen en serveersters kijken naar je grond. Degene met wie je bent voelt zich ook ongemakkelijk, weet zich daardoor geen raad, en vervalt niet in de standaarddingen zoals omhelzingen of uitspraken om je een beter gevoel te geven, of een schouderklopje, of wat dan ook. Er kan een gesprek ontstaan. Dat geeft ruimte.
Lichtgevend grijs bestaat niet. Sommige dingen dienen nergens toe, zoals dood, verlies en verdriet. Toch zijn ze er. Lang heb ik gedacht dat ik mijn grijze gevoelens in een doosje kon stoppen, met een mooie strik eromheen, hup in de kast. En dat ze daar dan altijd zouden blijven, en dat ik dan altijd zou kunnen blijven lachen, als het zorgeloze veertienjarige meisje dat ik misschien wel nooit ben geweest. Dat werkt niet, want ook al dienen ze nergens toe, ze zijn er wel, en zullen er ook blijven zijn.
*De zin “Er bestaat geen lichtgevend grijs” is afkomstig uit Ludwig Wittgensteins Over Kleur.