Soms zet ik het raam van de keuken open om naar gesprekken van mijn buren te kunnen luisteren. Dat is de beste manier om ze te leren kennen. Zo vang ik heel wat telefoongesprekken op, zo weet ik dat mijn bovenbuurman een zoontje heeft dat niet bij hem woont. Zo hoor ik buren over elkaar roddelen, dan hoor ik ze klagen over die en die, die altijd laat thuiskomt, met hakken over de galerij loopt en daardoor veel lawaai maakt, en overdag nooit wat zegt, tegen niemand niet. Zo merk ik dat mijn buurman, de buurman die zijn voordeur recht tegenover de mijne heeft, met zijn rolkoffer vertrekt, dat hoor ik dan, maar gezien heb ik hem nog nooit.
Soms kan ik het niet laten om bij mijn overburen naar binnen te kijken. Dat is ook niet moeilijk, want hun muren bestaan voornamelijk uit ramen en gordijnen ontbreken. Zo zag ik eens de overbuurjongen in zijn onderbroek, zo zag ik eens een naakte jongedame liggen op de bank. Leuker nog dan kijken naar deze mensen vind ik het kijken naar hun spullen. Als ik door het meest rechtse raam naar binnen kijk zie ik een soort werkkamer, eentje met een heel oude desktop met gekleurde notitievelletjes er opgeplakt. Wat er op staat kan ik niet zien, wellicht iets als “niet vergeten Kees terug te mailen” of een positieve boodschap “blijf lachen”, of belangrijke wachtwoorden, of een tekening of misschien zijn de velletjes helemaal leeg. Nu ik er zo over nadenk heb ik trouwens nooit iemand aan het werk gezien, nog nooit iemand achter die computer zien zitten, nog nooit gezien dat de computer aanstond. Ik zag alleen een keer een meisje dat aandachtig naar de briefjes keek en toen weer verdween.
Soms voel ik de muziek van de buren onder me door de vloer heen dreunen, zo gehorig is het hier. Ik hoor mijn buurman zingen, vol overgave zingen. Dat hij verschrikkelijk, afgrijselijk, gruwelijk, tenenkrommend vals zingt en dat iedereen in het appartementencomplex hem waarschijnlijk hoort, dat deert hem niet. Hij heeft er geen problemen mee om zich te laten gaan. En dat is niet alleen zo met zingen, dat kan ik wel vertellen.
Soms sta ik bij de voordeur van het portaal en kan ik mijn sleutels niet vinden. Op dat moment proef ik de bittere smaak van eenzaamheid en bedenk ik me dat ik niet zou weten bij welke buur ik kan aanbellen voor hulp. Misschien maakt dat niet uit, misschien kan ik bij elke buur wel aanbellen en is iedereen bereid te helpen, maar ik ken ze niet. Ik woon te midden van al deze mensen, maar ik ken ze niet. Ik weet vaak niet meer van hen dan hun naam. Gelukkig heb ik meestal vrij snel daarna mijn sleutels weer gevonden en kan ik naar binnen. Dan hoef ik tot mijn opluchting toch niet op mijn buren terug te vallen, maar kunnen ze onbekenden blijven.