Het gebeurde toen ik op zaterdagavond vanaf Station Arnhem naar huis liep. Het was kwart voor tien, gezellig druk op straat en de temperatuur was ook behoorlijk aangenaam. Zeker gezien het feit dat er gewaarschuwd werd voor hevige onweersbuiten. Ik bevond mij bij het kruispunt voor de Zypse poort. Willemeen lag achter me en ik keek naar het prachtige, monumentale, neoclassicistische Vestagebouw. Eeuwig zonde, die leegstand.
Ik was halverwege het oversteken, maar het verkeerslicht gaf rood aan. Normaliter zou ik doorlopen. Zo ben ik. Ik kijk om me heen, schat het verkeer in en loop dan gewoon door. Dit keer aarzelde ik. Mijn aarzeling werd opgemerkt door het meisje dat al vanaf het station twee meter achter me liep. “Je kunt hier gewoon doorlopen hoor”, sprak ze me bemoedigend toe. We staken samen over.
De overkant bereikten we veilig. Ze vroeg me waar ik naar onderweg was. Zelf was ging ze eerst nog even naar kantoor, en dan de stad in. Uit met collega’s. Ik bekeek haar beter. Ze zal zo’n negentien, twintig zijn geweest. Steil, rood haar. Sproeten. Een vale spijkerbroek en een wit t-shirt met tekst. Haar schoenen en tasje kan ik me niet meer herinneren. Wel weet ik zeker dat ze schoenen aanhad en dat ze een tasje bij zich droeg. Ze was een onzeker type, zo’n type dat haar onzekerheid probeert te verbloemen door extreem extravert en sociaal te doen. In de afgelopen vijf minuten had ik haar al minstens drie keer iemand die ze vaag kende heel uitbundig horen begroeten. We passeerden het Vestagebouw. Toen gebeurde het.
“Zit mijn haar nog goed?” vroeg ze me. Even twijfelde ik. Wat moet je doen als een wildvreemde je vraagt of haar haar nog goed zit? Ik liet mijn blik over haar haren dwalen. Er viel me niets bijzonders op. Het was rood, en steil. “Ja?” zei ik. “Is het nog steil?” “Ja, het is nog steil”. “Oh, gelukkig.” Ze had haar haren gedaan vlak voordat ze van huis vertrok. Maar het weer was zo vochtig en ze was bang dat haar haar was ontploft. “Heb je krullen?” wist ik er met moeite uit te persen. Over ditjes en datjes praten met onbekenden is nooit mijn sterkste punt geweest. “Nee,” zei ze, “ik heb een soort slag in mijn haar. Het is eigenlijk tussen slag en steil in.”
Ik knikte begripvol en versnelde mijn pas. Mijn voorsprong was nu twee meter. Het meisje met het steile rode haar kwam weer iemand tegen die ze kende en uitbundig begroette. De afstand tussen ons werd groter. Ik stak de Apeldoornseweg over en liep langs de voormalige Rembrandt-bioscoop. Daarna kwam mijn laatste obstakel, het oversteken van de Ingenieur J.P. van Muilwijkstraat. Het verkeerslicht stond op rood. Ik keek om me heen en schatte de situatie in. Geen schijn van kans. Ik sloeg af naar links en liep de straat in. Vijftig meter verder kwam ik bij andere verkeerslichten. Daar kon ik gelukkig wel door rood.