Bananenschil – de introductie van een personage

Half bedolven onder het zand lag een bananenschil, maar dat kon hem niets schelen. Een bananenschil verpest de akoestiek van een strand niet. Schepen die langsvaren, die verpesten de akoestiek van een strand. En jongeren met koelboxen en luidsprekers. Verder verpest vrijwel niets de akoestiek van een strand. Vrijwel niets. Misschien een groepje giechelende meiden, maar die waren hier niet. Als meiden eenmaal alleen nog maar een bikini aanhebben, maken ze niet veel geluid meer. Daarom ging hij graag naar het strand.

Een mooi strand om gitaar te spelen, dat vond hij het. Mooi, omdat het zand gewoon zand was, er hier en daar een paar stenen lagen, er gras groeide, er een paar bomen groeiden. Hij hield meer van rivierstranden dan van zeestranden, dat was altijd al zo geweest. Bij rivierstranden zijn minder mensen, en de mensen die er komen, zijn geschikter om op zijn gitaar te passen als hij het water in wil. Tenminste, dat vond hij.

Zijn gitaar had hij achtergelaten bij een groepje van vier. Twee jongens, twee meiden. De meiden aten raketjes. Ze slurpten het vocht er vanaf. Dat moest ook wel. Daarna was hij naar het water gelopen. Straks, als hij weer terug uit het water kwam, dan zou hij naast ze gaan zitten. Niet te dichtbij, dat zou raar zijn, maar wel dichtbij genoeg. Het enige dat dan tussen hen in zou liggen, was die half onder het zand bedolven bananenschil.

Het water voelde warm. Hoe kon het ook anders. Dit was de warmste en droogste zomer sinds 1976, dat zei iedereen steeds maar weer. Ook mensen die 1976 niet eens hadden meegemaakt. Zelf had hij 1976 ook niet meegemaakt. Pas vijftien jaar later was geboren. Soms vroeg hij zich af waarom hij überhaupt geboren was. Dat vroeg hij zich overigens nooit af als hij gitaar speelde. Dan vroeg hij zich helemaal niets af. Dan speelde hij gewoon en dacht nergens aan. Dan liet hij zijn vingers over de snaren dansen. Het geluid ontstond vanzelf. Hij vertrouwde volledig op zijn vingers.

God, wat was dat water warm. Als hij niet beter had geweten, dan had hij gedacht dat hij op een of ander tropisch eiland was. Hij was nog nooit op een tropisch eiland geweest. Dat trok hem ook niet, want hij hield niet van de mensen die op tropische eilandstranden kwamen. Tenminste, niet als het mensen waren die hij niet kende. Als zijn vrienden naar een tropisch eiland zouden gaan om daar op het strand te liggen, zouden ze nog steeds zijn vrienden zijn. Zo was hij dan ook wel weer.

De meisjes met de raketjes waren naast hem komen staan. Van de ijsjes was alleen nog maar het stokje over. Een schip voer langs, de Oranje Nassau III. Op het achtersteven stonden twee mannen in witte zwembroeken. Ze zwaaiden naar de meisjes. Die deden niets, behalve naar hun stokjes kijken, en daarom zwaaide hij maar terug. Wat een mooi strand om gitaar te spelen.

Hij keek achterom. Zijn gitaar lag nog steeds op de plek waar hij hem had achtergelaten. Zijn mintgroene t-shirt en zijn tas lagen ernaast. De half onder het zand bedolven bananenschil kon hij vanaf hier niet zien. Hij had wat bladmuziek in zijn tas gedaan, voor het geval zijn vingers hem in de steek zouden laten. Hij vertrouwde volledig op zijn vingers, maar soms gebeurde dat gewoon.

Wat een mooi strand was dit, en wat was het water heerlijk warm. Straks zou hij een aantal nummers spelen, zo bedacht hij zich. Nummers die Spaans klonken, dat zou mooi zijn. Misschien zouden de andere mensen op het strand dan denken dat hij uit Spanje kwam. Dan zou hij hola zeggen, en buenos dias, en como estas, en si. Ze zouden denken dat hij Spaans was, ondanks zijn uiterlijk. Dat was de kracht van zijn gitaarmuziek.

Straks zou hij gitaar gaan spelen, in de schaduw onder de boom. Een jongen van het groepje van vier, die met de blauwe zwembroek en de zwarte krullen, zou ‘lekker man’ tegen hem zeggen, en ‘really nice’. Hij zou dan stoppen met spelen en hem om een sigaret vragen, die hij van een van de meisjes krijgen zou. Dan zou hij een praatje met hun maken. Hij zou vertellen dat hij in een band gespeeld had, maar nu niet meer, dat hij ook zong, dat gypsy jazz zijn favoriete muziek is, dat hij gespeeld had met de neven van Jimmy Rosenberg. Een van de beste gitaristen, vond hij. Jammer dat hij zichzelf helemaal naar de klote had geholpen. Maar misschien kon dat ook niet anders. Ten slotte heeft echt goede muziek pijn nodig, pijn, en verdriet en ellende.

Midden in het gesprek zou hij dan opstaan, zijn gitaar oppakken en weer verder spelen. Het enige wat tussen hen in zou liggen, was die half onder het zand bedolven bananenschil.

Mijn boek

Bestel 'Een zwerm spreeuwen'