Elke dag zie ik hem. Hij ziet mij nooit. Elke dag zie ik hem, om acht uur stipt, als hij langs mijn huis loopt, op weg naar zijn werk. Hij ziet mij nooit, omdat hij niet op of om kijkt, en zeker niet omhoog. Ik zie hem elke dag, vlak voor ik ga werken, als ik mijn thee opdrink en uit het raam kijk om te zien welk weer het is, of ik een jas aan moet of een paraplu mee of dat ik met blote benen de deur uit kan gaan. Eerst keek ik naar de lucht om dat na te gaan, ik keek of het blauw was of grijs, of er wolken dreven, hoe dik ze waren, wattenbolletjes of een groot ondoorzichtig vlak, soms zelfs stak ik mijn hoofd en armen uit het raam om de temperatuur te voelen. Nu doe ik dat niet meer. Nu kijk ik gewoon naar hem. Als hij lacht, is het zonnig. Lacht hij niet, dan is het bewolkt. Als hij zuur kijkt (dat doet hij soms) is er bovendien een hoge luchtvochtigheidsgraad met kans op dichte mist. Heeft hij zijn jas aan, dan gaat het regenen, want als het droog blijft, draagt hij zijn jas in zijn linkerhand. Regent het, dan rent hij, soms het hele stuk, soms maar een deel. Ik zie hem elke dag, maar hij ziet mij nooit. Zag hij me maar.
Natuurlijk, ik zou me makkelijk aan hem kunnen openbaren. Ik zou uit het raam kunnen gaan hangen en iets kunnen roepen om zijn aandacht te trekken, zodat hij op zou kijken. Dat zou kunnen, maar het past me niet. Hem trouwens ook niet. Ik zou ook naar buiten kunnen rennen, vijf minuten eerder, zodat ik hem op straat zou kruisen. Waarom heb ik dat niet eerder geprobeerd? Het is vijf voor acht. Ik ren naar buiten, zonder jas. Het is koud, guur en het regent. Ik zie hem om de hoek komen, honderd meter verderop. Hij draagt een grijs vest, de capuchon over zijn hoofd. Ondanks de schaduw op zijn gezicht kan ik zijn uitdrukking opmaken. Donderwolken, ongeveer. Het gaat steeds harder regenen, hij versnelt zijn pas, komt mijn kant op. Ik sta stil. Zet me schrap. Lach mijn liefste lach. Haal nog snel een hand door mijn haar, zelfs dat. In de verte klinkt gerommel. Op straat ontstaan grote plassen. Voorbijrijdende auto’s doen het water opspatten, waardoor ik een stap naar achter moet doen. Ik kijk omhoog, naar mijn raam dat nog openstaat, en weer naar beneden, zijn kant op. Hij steekt over, rennend. Passeert me, rennend. Ik sta daar nog steeds, drijfnat en besluit weer naar binnen te gaan. De rest van de dag kan ik alleen maar hoesten. En mijn neus ophalen. En weer hoesten. De volgende dag is niet veel anders. Voordat ik wegga, werp ik een blik uit het raam. Ik zie hem en trek mijn jas aan.