Donkerblauw

Gisteren heb ik alle muren donkerblauw geverfd, bijna zwart, de kleur van het heelal, zodat ik het gevoel had dichter bij jou te zijn. Het plafond heb ik nog niet gedaan, dat ga ik zo doen, nu is het nog wit en dat ziet er niet uit. Als ik ’s nachts uit het raam kijk is het tenslotte ook niet licht, integendeel, het is allesomvattend donker als ik de lichtvervuiling wegdenk, als. Ik had ook nog een melkweg willen schilderen, een lichtgroene waas als een baan door de kamer, en dan zou ik op de grond gaan liggen om nooit meer op te staan. Ik zou voor altijd naar boven kijken en me onmetelijk nietig voelen.

Gisterenochtend toen ik de verf kocht zei een man in de bouwmarkt dat ik een mooie kleur had uitgezocht en welke muur ik daarmee ging verven en of ik wist dat de waarde van een kleur bepaald wordt door de hoeveelheid wit in die kleur, of liever gezegd, het gebrek eraan. Voordat ik antwoordde keek ik hem doordringend aan en zei vervolgens tegen zijn hazelnootkleurige ogen dat ik alle muren met deze kleur ging verven en het plafond ook en wellicht ook mezelf, in een poging te ont-zijn. Hij keek me aan, meewarig en wenste me succes.

Naast de deur begon ik en ik schilderde eerst ogen, jouw ogen, omdat die donkerblauw werden als je boos was, of verdrietig, of teleurgesteld of alles door elkaar heen. Ik keek ernaar, het was alsof ik jou zag maar dat kon niet en ik rolde met de verfroller over je ogen, ik rolde je gezicht weg, de blik in je ogen, net zolang tot je niet meer bestond. Toen schilderde ik je ogen overal, en ook je neus, je mond, je oren, jou in z’n geheel, tot je overal was en ik niet meer aan je kon ontsnappen, alles om te ontkennen dat je vooral niet was, op dit moment.

Daar stond ik dan, met in mijn ene hand een roller en in de andere een kwast. Ik wilde omvallen, ik wilde instorten, ik wilde uiteenvallen, desintegreren, fermenteren, misschien opnieuw in elkaar gezet worden, zodat ik alles was vergeten en verder kon leven, maar in plaats daarvan bleef ik staan en verfde ik alle muren in het donkerste donkerblauw dat ik had kunnen vinden. Ik verfde ook de deur en de deurposten en alle kozijnen, maar het plafond liet ik wit en mezelf onbeschilderd.

Nu zijn de muren donkerblauw en is het tijd om aan het plafond te beginnen, dat net zo lang te schilderen totdat het naar beneden lijkt te komen, totdat ik het als een last op mijn schouders begin te voelen, zodat het enige wat ik nog wil is naar buiten rennen, de deur uit, de trap af, de straat op, ergens heen en het maakt niet uit waar. Zodat ik overal wil zijn en niet nergens, zodat ik ergens ben en jou daar tegenkom, misschien.

Een onmogelijkheid, ik weet het, want je bent hier niet, op dit moment ben je alleen in mijn hoofd en in mijn hoofd ben je donkerblauw, alles is donkerblauw in mijn hoofd, nu. Maar toch, en toch, ik stel me voor dat ik je hoe dan ook tegenkom en dat je me aanspreekt, of ik spreek jou aan, en dan spreken we met elkaar. En ik heb een verfkwast meegenomen, eentje met verf er nog aan, en dan verf ik over je gezicht. Ik verf het zodanig dat het weer het gezicht is dat ik graag wil zien, een gezicht zoals je bent of zoals ik jou had willen zijn.

En ik weet dat je zou protesteren, zou zeggen ‘nee, zo ben ik niet!’ en alles is een illusie en dat jij er alleen maar was zoals ik dacht omdat ik er was om jou leven in te blazen en dat dat niet eerlijk was. Nu ik daar zo over nadenk, vraag ik me af waar ik ophoud en jij begint, ik heb de roller al in mijn hand en zet de eerste strepen op het plafond, ik verbind de strepen aan elkaar en ze vormen jouw naam. Jouw naam staat daar en je schittert weer in afwezigheid.

Dat alles is nu, maar waar ben jij? Thuis, op de bank, of ergens buiten op de straat, of misschien aan het werk in een hoog kantorencomplex met veel gangen en kamers en grote ramen zodat je ver kan kijken. Ik stel me voor dat je daar zit, achter een computer, je kijkt voor je uit in de richting van het scherm, maar eigenlijk kijk je naar niets. Denk jij ook aan mij, zoals ik aan jou denk, al tweeëntwintig dagen lang? Had ik je maar getekend op papier met een potlood, dan kon ik je uitgummen, net als je mij hebt uitgegumd toen, daar, op die plek, ik vergeet het niet.

Maar ik heb je niet getekend, je was er echt, tot je besloot dat je niet meer wilde zijn waar ik was en daarom sta ik nu op deze uitklapbare trap in het midden van de kamer met een verfroller in mijn hand. Zes treden waren het, nu ben ik bovenaan en dat voelt goed, omdat het eigenlijk niet hoog is maar wel zo lijkt te zijn. De trap is wankel, ik wiebel, moet moeite doen om mijn evenwicht te bewaren. Met de roller vol met verf strijk ik over je naam, eerst aai ik de letters en dan wis ik ze, en het plafond is nu ook bijna helemaal donkerblauw. Ik verf door, want ik wil nog niet naar beneden, nog even niet afdalen, me nog even hoger voelen dan tevoren.

Morgen, als de verf is gedroogd en ik wakker word in mijn donkerblauwe ruimte, mijn eigen heelal zonder sterrenstelsel, zonder melkweg, morgen dan sta ik op en ik stap op de fiets. Ik stap op de fiets en ik fiets een heel eind, dezelfde weg die ik ook gisteren heb afgelegd. Dan koop ik opnieuw een emmer verf, misschien wel twee, en het maakt niet uit hoe ik ze meekrijg op de fiets want ik krijg ze mee, omdat ik dat wil. Ik koop twee grote emmers witte verf en begin opnieuw.

Mijn boek

Bestel 'Een zwerm spreeuwen'