Met mijn ogen dicht laat ik me vallen. Het water om me heen golft en kolkt, waardoor ik met mijn lichaam telkens rondjes draai. Ik strek mijn armen uit om weerstand tegen dit stromen te bieden, maar het helpt niet, dus laat ik me steeds verder naar beneden zakken, totdat mijn voeten de bodem raken en ik kan staan.
Kartelige schelpenrandjes prikken in mijn voetzolen. Had ik mijn schoenen maar aangehouden. Ik buig door mijn knieën om mezelf zo klein mogelijk te maken. Klein en rond, zodat het water zo min mogelijk grip op me heeft.
Als ik mijn onderwaterbalans gevonden heb, probeer ik mijn ogen voorzichtig te openen op de manier die ik thuis in bad vaak geoefend heb, een manier om zoveel mogelijk oogirritatie te voorkomen. Eerst een heel klein stukje, zodat ik de wereld waarneem door mijn wimperharen. Pas als ik door mijn wimpers de vage contouren zie van wat er om mij heen is, doe ik mijn ogen verder open. Ik voel het water prikken en moet de aandrang om ze weer dicht te knijpen onderdrukken. Dit hoort erbij. Het gaat vanzelf voorbij.
Ik knipper een paar keer met mijn oogleden en concentreer me dan op wat ik zie, voor zover dat lukt, want onder water ziet alles er anders uit: onscherp, dichtbij en in andere kleuren. Het menselijk oog is niet geschikt om onder water te kijken. Ik maak me extra klein en tuur naar boven, op zoek naar licht.
Deze tekst is een fragment uit mijn bundel Duikpakdagen.