Tijdens het afdalen kun je het beste naar de grond blijven kijken, je knieën licht buigen, kleine stappen zetten en je vingers uitspreiden, zodat je jezelf kunt opvangen als je valt, zegt ze.
We zijn net een groep van vijf koeien gepasseerd, die hier hoog op de berg tegen elkaar aan in het gras liggen en zich niet druk lijken te maken om het uitzicht.
In totaal gaan we twaalfhonderd meter naar beneden.
Ik spreid mijn vingers, bal mijn handen dan tot vuisten, en spreid ze weer. Het doet me denken aan de reflex van Moro, een primaire schrikreflex die baby’s ontwikkelen als ze nog in de baarmoeder zitten, en die blijft tot ze ongeveer vier maanden oud zijn. Als baby’s schrikken, spreiden ze hun vingers, armen en benen. Vervolgens brengen ze hun armen voor hun borst, alsof ze iemand omhelzen willen. Daarna gaan ze heel hard huilen.
Voorzichtig zet ik mijn eerste op het smalle bergpad dat het begin van onze afdaling aangeeft. Julie loopt een stuk voor me uit, alsof het niets is.
We passeren een Belgisch gezin, twee ouders met drie jonge kinderen. De vader loopt voorop, zoon aan de hand, dochter op zijn rug. Een paar meter daarachter loopt de moeder met nog een dochter, die na elke stap blijft stilstaan. Het meisje zal een jaar of acht zijn. Ze draagt een lichtroze korte broek en een wit T-shirt met daarop een vlinder in regenboogkleuren. Ze is zichtbaar overstuur, wil niet meer verder, kan niet meer verder, en haar moeder probeert haar te motiveren om toch door te gaan.
Stoer ben jij hoor, zegt Julie als we langs ze lopen. Je bent er bijna, bijna op de top, nog een klein stukje klimmen.
Zie je wel, horen we de moeder zeggen. Je bent hartstikke goed bezig.
Als we even verder zijn, begint het meisje luidruchtig te huilen.
Dit ultrakorte verhaal ‘Moro’ is onderdeel van een groter verhaal waar ik al enige tijd aan werk.