Ogen gericht op de sterren

Ik had altijd geleerd om het donker te vrezen. In het donker zou ik mijn weg niet kunnen vinden. In het donker zou ik verdwalen. Als het donker is, dan weet ik niet wat er met me gebeuren kan. Het donker doet iets met me. Het maakt iets in me los. Een angst. Een onzekerheid.

In het donker ziet alles er anders uit. Op de muren dansen donkergrijze schimmen. De kamerplant in de hoek is opeens veel groter. De stapel kleding naast het bed verplaatst zich langzaam door de ruimte.

Het donker brengt een eigen stilte mee, een stilte waarin ik alles beter hoor. Mijn eigen hartslag. Iemand die over het grindpad achter ons huizenblok loopt. Het dak dat kraakt. Ergens in de verte een auto.

Zijn regelmatige ademhaling, naast mijn rechteroor. Vier tellen in, vier tellen uit, een pauze. Soms ligt hij met zijn armen onder zijn hoofd, iets wat hij beter niet kan doen, want het zorgt ervoor dat hij gaat snurken. Dan moet ik hem midden in de nacht wakker maken en vragen om anders te gaan liggen.

Zo gaat het altijd: we gaan samen in bed liggen en ik teken met mijn vingers figuren op zijn rug. De sproeten op zijn rug verbind ik met elkaar. Ursa Major, Ursa Minor, Cassiopeia, Andromeda, Cepheus. Net zo lang tot ik hem niet meer kan zien. Hij valt in slaap en ik lig nog uren wakker, te wachten tot het licht weer komt.

Er zijn kevers die op maanloze nachten zoals deze de Melkweg gebruiken om zich te oriënteren. Ze houden hun ogen op de sterren gericht en bepalen zo welke kant ze opgaan. Ik volgde hem altijd als het donker was en ik niet wist welke kant ik op moest gaan om daaraan te ontsnappen. Hij navigeerde me door mijn leven.

Ik kijk naar hem en naar de sproeten op zijn schouders. Vier tellen in, vier tellen uit, een tel pauze. De laatste tijd blijft het vaak donker.

Twee weken geleden keek ik ’s ochtends in de spiegel en zag drie vlekjes op mijn neusbrug, heel licht. Ik bracht mijn gezicht naar voren, bekeek ze van dichterbij. Ze waren daar echt. De volgende dag waren het er zes. Ook waren ze donkerder. Ik bedekte ze met een dunne laag make-up, zodat hij ze niet zou zien. Ik hoopte dat ze in aantal zouden toenemen, net zoals ons sterrenstelsel nog steeds groeit, alhoewel heel langzaam.

Een paar dagen later zaten ze ook op mijn schouders, rug en bovenarmen. Ik trok ’s nachts een T-shirt met lange mouwen aan voordat ik in bed ging liggen. Tegen de kou, zo zei ik hem.

Mijn schoenen heb ik alvast bij de voordeur gezet, klaar om te vertrekken. Ik heb gewacht tot het donker is, echt donker. Vier tellen in, vier tellen uit, een tel pauze, zodat ik zeker weet dat hij het niet merkt. Het donker beangstigt me niet meer. Ik hoef alleen mijzelf te volgen.  

Mijn boek

Bestel 'Een zwerm spreeuwen'