Ik weet nog steeds niet wat het was waardoor ik naar hem moest blijven kijken, of dat kwam door de manier waarop hij met zijn vork een stuk van zijn glacégebakje prikte en hoe hij daar zijn hand onder hield als hij het naar zijn mond bracht, of door hoe hij als hij nadacht zacht met de duim en wijsvinger van zijn linkerhand kneep in het stuk vel tussen zijn bovenlip en neus, of door het geluid van zijn lach als hij quasi-vertrouwd zijn bestelling aan de ober doorgaf. Misschien kwam het door het hanenpotenhandschrift waarmee hij aantekeningen maakte in zijn beige notitieboekje en deze soms weer doorkraste, of door het boek dat hij telkens meehad maar waar hij nooit in las en waarvan ik nog steeds niet de titel weet. Of het kwam simpelweg door zijn warrige zwarte krullen en donkere ogen, of door het feit dat hij nooit om zich heen keek, en dat hij altijd na een halfuur zijn thee in drie grote slokken opdronk, opstond en verdween.
De eerste keer dat ik hem zag was toen ik drie weken in Parijs woonde, de buurt nog niet goed kende en al ronddolend was uitgekomen bij dit café op de hoek van de Rue des Martyrs, vanwaar ik uitzicht had op de koepels van de Sacre Coeur. Ik was aan een tafeltje achterin gaan zitten, had een zwarte koffie besteld en probeerde de eerste zinnen te lezen uit de dichtbundel die ik had meegebracht, toen hij aan de tafel tegenover me kwam zitten.
Ik durfde hem niet aan te spreken, toen niet, en alle dagen daarna ook niet, maar ik kan wel zeggen dat ik in die tijd zijn volledige garderobe heb leren kennen door alleen naar hem te kijken. Zijn blauw met groen geruite blouse zag ik vijf keer voorbijkomen. Drie keer was hij volledig in het zwart. Een keer droeg hij een keurig gestreken lichtgrijs overhemd. Hij had T-shirts in de kleuren zeegroen, donkergrijs, donkerbruin, beige en zachtpaars. Elke keer droeg hij een zwarte broek en een camelkleurige jas, soms had hij en bril op. Het was anderhalve maand later toen hij een ochtend niet verscheen, de dag daarna weer niet, en die dag daarna ook niet, maar ik bleef dagelijks terugkomen, bestelde elke keer een zwarte koffie en keek naar de eerste bladzijde van mijn boek.
Vierenzestig dagen had ik hem niet gezien toen ik me haastte op de trappen richting de Place de Calvaire, omdat ik vergeten was dat ik had afgesproken met een studiegenote. Achter me hoorde ik een stem. Wacht, zei hij, wacht, dat is alweer een tijd terug dat ik jou heb gezien, heb je je dichtbundel al uit? Ik draaide me om en keek recht in zijn gezicht; hij droeg zijn blauw met groene blouse en zag eruit zag alsof hij minstens vijf dagen niet geslapen had. Ik zei ja dat klopt maar volgens mij kennen we elkaar verder niet, hoe weet je dat ik een dichtbundel lees? Hij stak zijn hand uit en zei dat hij Jamal heette en van observeren hield, ik stelde me ook voor en vroeg of hij hier in de buurt woonde.
Ja zei hij en wees waar hij woonde, het bleek niet ver van mij vandaan. Toen we allebei niets meer te zeggen hadden, vroeg hij of ik zin had om volgende week mee te gaan naar het theater en ik haalde eerst mijn schouders op en stapte een traptrede omlaag voordat ik zei dat lijkt me leuk. Hij lachte en noemde de tijd en plaats waar hij me op zou wachten en we vervolgden allebei onze eigen weg, hij naar beneden en ik omhoog. Bovenaan de trap stond ik stil, draaide me om en keek hem na, zonder te beseffen dat ik nooit meer terug zou gaan naar dat café aan de Rue des Martyrs.